In
enkele van de stammen "Van Liempt" blijkt het beroep van metselaar,
naast andere ambachten en naast de traditionele landbouw, opvallend vaak voor
te komen. Met name in de stammen 1, 2, 4 en
De metselaar van weleer
Wanneer we ons een beeld vormen van het metselaarsvak in vroeger tijden, moeten we beseffen dat tot in de 19e eeuw in de Brabantse dorpen de gewone plattelandswoningen voornamelijk opgebouwd werden uit "vitselwerk". Dit bestond uit wanden van leem, soms versterkt met mest en stro, op een raamwerk van gevlochten wilgentenen. Het enige gedeelte van het huis dat met stenen werd opgemetseld, was in de meeste gevallen de schouw met de schoorsteen, en sommige woningen hadden zelfs dat niet. De voornamere huizen en grote boerderijen (hoeven) werden wel in steen gebouwd, en uiteraard de kerken, kloosters e.d.
In de nog overwegend agrarische samenleving van destijds was het beroep van metselaar een ambacht, met het bijbehorende sociale aanzien, dat niet geheel vergelijkbaar is met dat van bouwvakker in onze moderne tijd. In het algemeen werden ambachtslieden toen hoger gewaardeerd, omdat je er een "vak" voor moest leren. De metselaars kenden een leerling‑meester‑systeem, waarbij de meester‑metselaar vaak niet alleen als vakleerkracht én werkgever voor zijn leerlingen, maar tevens als aannemer van werken fungeerde. Wanneer de zaken goed liepen, ging hij zich ook nogal eens bezighouden met het kopen en verkopen van huizen, ofwel de handel in onroerend goed. Sommige meester‑metselaars zijn op deze manier tot aanzienlijke welstand gekomen. De activiteiten in de bouw waren uiteraard seizoensgebonden. Niet ongebruikelijk was de combinatie van het metselaarsvak met dat van klompenmaker ‑ met deze laatste activiteit hield men zich dan in de wintermaanden bezig.
Al vanaf de 16e‑17e eeuw was er heel wat migratie van verschillende beroepsgroepen vanuit de Zuidelijke (Spaanse) Nederlanden, waartoe Brabant behoorde, naar het Noorden en Westen. Zo trokken Brabantse metselaars vaak als seizoensarbeiders naar de Hollandse steden om daar in het zomerseizoen in de bouw te gaan werken; in veel gevallen leidde dit uiteindelijk tot definitieve "emigratie". Zie bijvoorbeeld de Haarlemse tak "Van Liemt" (nr. 4) die op deze manier in de 18e eeuw ontstaan is, en die in Haarlem tot welstand gekomen is.
Metselaars in Olland en Casteren
Het beroep van metselaar is niet alleen in stamlijn 1, maar ook in de stamlijn van de Vughtse Van Liempten, in de 18e en 19e eeuw talrijk vertegenwoordigd. Met zekerheid is bekend dat in stamlijn “St. Oedenrode 1” Arnoldus (geb. 1764) en Jan (geb. 1778), zonen van Willem Aerts van Liempt, evenals vrijwel al hun zonen, het vak van metselaar uitoefenden. In Casteren en Olland, waar twee generaties eerder Willem Janssen van Liempt in 1656 geboren werd en zijn hele leven woonde, is vooral tussen 1650 en 1670 veel in steen gebouwd. De 19e‑eeuwse geschiedschrijver A. Brock noemt o.a. de grote hoeve de Slophoos op de grens van Olland en Casteren, de Houtsche hoeve er tegenover, de Slijkhoeve (alle drie in opdracht van Pieter Lus, president‑schepen van ‘s-Hertogenbosch, die hiertoe vele landerijen had aangekocht), de duiventoren van het Groot Duifhuis, eertijds het goed Ten Acker geheten, en een windmolen op de sluis van Casteren bij de watermolen aan de Dommel.
Aangezien ook in de Veghelse tak van deze stamlijn het beroep metselaar nadrukkelijk aanwezig is (bijvoorbeeld Willem Janssen geb. 1733, die als metselaar naar Haarlem emigreert, waar het vak wordt voortgezet door zijn zoon en kleinzoon), mag vermoed worden dat het metselaarsberoep ook in de eerdere generaties van deze lijn al voorkwam. Het onderzoek, zowel in Sint‑Oedenrode (Olland), Liempde (Casteren) als Boxtel en Veghel zal zich dus verder onder meer hierop richten.